Het is de laatste schooldag van mijn eerste jaar als
schoolmeester. Dat ik dat jaar de klas onder controle had? Nee, had ik net een
brandje geblust, waren er intussen drie andere ontstaan. Dat ik er plezier aan
had? Nee, waar was ik in vredesnaam aan begonnen, vroeg ik mij regelmatig af.
Het was overleven, lesgeven was bijzaak. Ik was gestart in het speciaal
onderwijs, niet de makkelijkste doelgroep. Maar eerlijk is eerlijk, in de loop
van dat jaar waren de klas en ik wel nader tot elkaar gekomen. Op hun
voorwaarden, dat dan weer wel. Een woord, een gebaar, een zuchtend plaatsnemen
op een stoel, het waren voorzichtige tekenen van acceptatie.
Zo hadden wij ons voortgesleept naar de laatste schooldag en
met zes weken vakantie in het vooruitzicht en het feit dat ik volkomen gesloopt
was, stond ik met vochtige ogen mijn eerste klasje uit te zwaaien. Ach, het
viel eigenlijk toch ook wel een beetje mee, toch? Het Stockholmsyndroom. “Fijne
vakantie!” schreeuwden de meesters en de juffen.
“Jullie wel..” De moeder zag zichtbaar als een berg op tegen
zomerweken. Ik vond het een onbegrijpelijke en vooral ondankbare uitspraak. De
zomervakantie lag als een azuurblauwe, rimpelloze oceaan uitnodigend te lonken,
klaar voor honderdduizend bommetjes. Het was 1996, mijn kinderen moesten nog
geboren worden. Het schooljaar erop kreeg ik haar kroost in de klas. Toen viel
het kwartje.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten