Afgelopen week zat ik te appen met een goede kennis die een column schrijft voor het Dagblad van het Noorden. Het ging over het Nedersaksische woordje ‘toesterig’ dat ze schijnbaar gebruiken in zuidoost Drenthe. Nu is ‘platproaten’ zowel voor hem als mij gesneden koek, maar deze uitdrukking kende ik nog niet. Wel de uitdrukking ‘poesterig’, merkte ik op. We kwamen al snel tot de conclusie dat dan wel hetzelfde moest betekenen.
Wat
na mijmerend over dit woordje, zie ik ineens mijn moeder weer voor me staan. En
ik hoor haar zo nog roepen: ‘Jong wat ziej d’r weer poesterig uut, goa toch
eens noar de kapper en trek eens een schone kleren an’. Ik wist ook gelijk weer
welke kleren ze toen op doelde, de allereerste die ik ooit zelf kopen mocht.
Kleren, waar ik zo trots op was dat ik ze alleen uit deed om naar bed te gaan
of in de was te doen als het echt niet langer kon! Een Lois spiekerbroek met
wiede piepen en een supergave Hawaï bloemetjesblouse. Niet echt mijn moeders
smaak, maar wel de mijne, net als die dikke bos met kroeshaar die vrij
gebruikelijk was bij mij en mijn vrienden. Gewoon lekker dwars tegen de vorige
generatie in zoals dat hoort wanneer je een jaar of dertien bent.
Mijn
moeder vond al dat gepuber van haar oudste maar moeilijk. Gelukkig had ik hulp,
mijn vader, steun en toeverlaat in moeilijke pubertijden, en tegelijkertijd de
man waar mijn moeder haar leven lang verliefd op bleef. Glimlachend en
relativerend wist hij altijd weer mijn moeders irritatie wat te sussen en
tegelijkertijd mij stilzwijgend aan te moedigen vooral mijn eigen weg te
blijven zoeken.
Uiteindelijk
was die zomer van 1972 dan ook een heel erg gelukkige, echt zo’n
Hawaï-bloesjes-zomer, zeg maar, waarin ik niet alleen mijn eerste pizza at, maar
ook mijn eerste meisje kuste. Wel een zomer die ik volgens mijn moeder nogal
poesterig heb doorgebracht.
Rudi Bults