woensdag 17 juli 2019

“Jullie wel..”

Ongelovig kijk ik naast mij. De toon waarop de vrouw de woorden uitspreekt is van een moedeloze berusting als van de postbode die weet dat de laatste brief bovenaan een enorme berg moet worden bezorgd.

Het is de laatste schooldag van mijn eerste jaar als schoolmeester. Dat ik dat jaar de klas onder controle had? Nee, had ik net een brandje geblust, waren er intussen drie andere ontstaan. Dat ik er plezier aan had? Nee, waar was ik in vredesnaam aan begonnen, vroeg ik mij regelmatig af. Het was overleven, lesgeven was bijzaak. Ik was gestart in het speciaal onderwijs, niet de makkelijkste doelgroep. Maar eerlijk is eerlijk, in de loop van dat jaar waren de klas en ik wel nader tot elkaar gekomen. Op hun voorwaarden, dat dan weer wel. Een woord, een gebaar, een zuchtend plaatsnemen op een stoel, het waren voorzichtige tekenen van acceptatie.
Zo hadden wij ons voortgesleept naar de laatste schooldag en met zes weken vakantie in het vooruitzicht en het feit dat ik volkomen gesloopt was, stond ik met vochtige ogen mijn eerste klasje uit te zwaaien. Ach, het viel eigenlijk toch ook wel een beetje mee, toch? Het Stockholmsyndroom. “Fijne vakantie!” schreeuwden de meesters en de juffen.

“Jullie wel..” De moeder zag zichtbaar als een berg op tegen zomerweken. Ik vond het een onbegrijpelijke en vooral ondankbare uitspraak. De zomervakantie lag als een azuurblauwe, rimpelloze oceaan uitnodigend te lonken, klaar voor honderdduizend bommetjes. Het was 1996, mijn kinderen moesten nog geboren worden. Het schooljaar erop kreeg ik haar kroost in de klas. Toen viel het kwartje.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten